Return to site

wie waren die 'tempeliers' nu eigenlijk ?

de dunne lijn tussen geschiedenis en legende

Er is al heel veel geschreven over de tempeliers: je kan er een bibliotheek mee vullen. Toch hangen er nog heel wat mysteries rond de orde en de meeste verhalen zijn met veel fantasie ingekleurd; vooral de legende over hun fabelachtige schat, die nog steeds ergens verborgen zou zijn op een geheime plaats, blijft tot de verbeelding spreken. Op zoek naar de ware geschiedenis achter de mythen en legenden, kwam ik uiteindelijk uit bij de schrijver Steven Berry*:

In 1118 beheersten de christenen het Heilige Land. De eerste kruistocht was een daverend succes geweest. Maar hoewel de moslims verslagen waren, hun landen in beslag genomen, hun steden bezet, waren ze niet overwonnen. In plaats daarvan bleven ze aan de grenzen van de pas opgerichte christelijke koninkrijken opereren en belaagden ze eenieder die de reis naar het Heilige Land had aanvaard.

De kruistochten waren onder andere op touw gezet om veilige pelgrimsreizen naar heilige plaatsen mogelijk te maken, en tolheffing was de voornaamste inkomstenbron voor het pas opgerichte christelijke koninkrijk Jeruzalem. Er kwamen dagelijks pelgrims naar het Heilige Land. Ze reisden alleen, met zijn tweeën of in groepen, en soms was een heel dorp op weg gegaan. Helaas waren de wegen naar en van het Heilige Land niet veilig. Moslims lagen op de loer, bandieten zwierven vrijelijk rond, en zelfs christelijke soldaten vormden een bedreiging, want plundering was in die tijd een normale wijze van foeragering.

Toen een ridder uit Champagne, Hugue de Payens, een nieuwe beweging oprichtte die uit hemzelf en acht anderen bestond – een kloosterorde van vechtende broeders die zich inzette voor een veilige doorgang van pelgrims – oogstte hij daarmee alom waardering. Boudewijn II, de koning van Jeruzalem, gaf de nieuwe orde een verblijfplaats onder de Al Aqsa-moskee, een plaats waarvan de christenen geloofden dat het de vroegere tempel van Salomon was, en de nieuwe orde nam de naam van haar hoofdkwartier aan: de Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomon in Jeruzalem.

Aanvankelijk bleef de broederschap klein. Alle ridders legden de eed van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af. Ze hadden geen individueel bezit. Al hun wereldse goederen gingen naar de orde. Ze leefden gemeenschappelijk en aten hun maaltijden in stilte. Ze knipten hun haar kort, maar lieten hun baard groeien. Voor hun voedsel en kleding waren ze op gaven aangewezen en hun regels ontleenden ze aan de heilige Augustinus. Het zegel van de orde was erg symbolisch: twee ridders op één paard, een duidelijke verwijzing naar de tijd dat de ridders zich geen eigen paard konden veroorloven.

Een religieuze orde van vechtende mannen was voor de middeleeuwers geen tegenstrijdigheid. In plaats daarvan appelleerde de nieuwe orde aan zowel godsdienstijver als krijgshaftigheid. De oprichting van de orde loste ook het probleem van de mankracht op, want er stonden nu altijd vertrouwde strijders klaar.

In 1128 had het genootschap zich uitgebreid en had het politieke steun gevonden op machtige plaatsen. Europese vorsten en prelaten schonken land, geld en materiële zaken. Uiteindelijk erkende de paus de orde en algauw waren de tempeliers het enige permanente leger in het Heilige Land.

Ze hadden een strenge regel van zeshonderdzesentachtig wetten. Jagen was verboden. Er werd spaarzaam gesproken en niet gelachen. Ornamenten waren uit den boze. Ze sliepen met het licht aan, gekleed in hemd, mantel en broek, klaar voor de strijd.

De grootmeester was absoluut heerser. Dan kwamen de seneschalken, die als plaatsvervangers en adviseurs fungeerden. Maarschalken voerden het bevel over de troepen als ze in gevecht waren. Servientes in het Latijn en sergents in het Frans waren de ambachtslieden, arbeiders en verzorgers die de ridders ondersteunden en de ruggengraat van de orde vormden. Op grond van een pauselijk decreet uit 1148 had elke ridder een rood kruis met vier gelijke armen, breder aan de uiteinden, op zijn witte mantel. Ze vormden het eerste gedisciplineerde, goed uitgeruste en gereguleerde leger sinds Romeinse tijden. De ridders namen deel aan alle volgende kruistochten. Ze waren de eersten die zich in het strijdgewoel mengden, de laatsten die zich terugtrokken en ze werden nooit gegijzeld. Ze geloofden dat hun werk voor de orde hun een schone lei in de hemel bezorgde, en in de loop van tweehonderd jaar van voortdurende oorlogvoering verwierven twintigduizend tempeliers de status van martelaar door in de strijd te sterven.

In 1139 plaatste een pauselijke bul de orde onder de exclusieve zeggenschap van de paus, die de orde toestond om vrijelijk in de hele christelijke wereld te opereren zonder zich iets van wereldlijke vorsten te hoeven aantrekken. Dat was nooit eerder voorgekomen, en naarmate de orde aan politieke en economische kracht won, verwierf ze grote rijkdom. Koningen en kerkvorsten lieten grote sommen aan de orde na. Er werden leningen aan baronnen en kooplieden verstrekt tegen de belofte dat hun huizen, landerijen, wijngaarden en tuinen bij hun dood op de orde zouden overgaan. Pelgrims kregen veilig vervoer naar en van het Heilige Land in ruil voor royale donaties. Aan het begin van de veertiende eeuw stak de rijkdom van de tempeliers die van de Genovezen, Lombarden en zelfs joden naar de kroon. De koningen van Frankrijk en Engeland bewaarden hun schatten in de kluizen van de orde. Zelfs de moslims bankierden bij hen.

De tempel van de orde in Parijs werd het wereldcentrum van de valutamarkt. Geleidelijk ontwikkelde de organisatie zich tot een financieel en militair complex, dat zichzelf kon onderhouden en zijn eigen regels kon stellen. Uiteindelijk werd het grondbezit van de tempeliers, zo’n negenduizend landgoederen, geheel vrijgesteld van belastingen. Die unieke positie leidde tot conflicten met plaatselijke geestelijken, want hun kerken hadden het moeilijk, terwijl de landerijen van de tempeliers bloeiden. De concurrentie van andere ordes, met name de Maltezer ridders, maakte de spanningen alleen maar groter.

In de twaalfde en dertiende eeuw ging de macht over het Heilige Land heen en weer tussen christenen en Arabieren. Met de opkomst van Saladin als heerser over de moslims kregen de Arabieren hun eerste grote militaire leider, en in 1187 viel het christelijke Jeruzalem. In de daaropvolgende chaos beperkten de tempeliers hun activiteiten tot Akko, een vesting dicht bij de Middellandse Zee. De volgende honderd jaar leidden ze een kwijnend bestaan in het Heilige Land, maar kwamen ze tot bloei in Europa, waar ze een uitgebreid netwerk van kerken, abdijen, commanderijen en landgoederen opbouwden. Toen Akko in 1291 viel, verloor de orde haar laatste basis in het Heilige Land en daarmee ook haar bestaansgrond.

Haar eigen strikte geheimhouding, die haar aanvankelijk van andere ordes onderscheidde, leidde

uiteindelijk tot laster. In 1307 arresteerde Filips IV van Frankrijk, die een oogje had op de immense bezittingen van de tempeliers, veel van de broeders. Andere vorsten volgden zijn voorbeeld. Er volgden zeven jaren van beschuldigingen en processen. In 1312 hief paus Clemens V de orde formeel op. De genadeslag kwam op 18 maart 1314, toen de laatste grootmeester, Jacques de Molay, op de brandstapel stierf.”

* uit “de erfenis van de Tempeliers”van Steven Berry: (uitg. De Fontein)

_______________________________________Fantastoricus_______________

meer op de blog fantastoricus.strikingly.com of facebook van Raphaël Snoeck

reageren kan ook op raphaelsnoeck@skynet.be